Hoge Raad 27 november 2015: Klachtplicht en bewijslast van het wegvervoerrecht
Door Maarten Kalkwiek – advocaat in Commerciële geschillen op 2015-12-07De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 november 2015 geoordeeld in geschil over de klachtplicht en bewijslast in het wegvervoerrecht. Een vervoerder verrichtte in opdracht van een bloemhandel wegtransport van Nederland naar Engeland. De bloemen werden vervoerd in zogenoemd fust (vakjargon voor emballage voor bloemen- en plantentransport). Nadat het transport was uitgevoerd, verweet de bloemhandel de vervoerder dat hij geen emballage mee terug had vervoerd en afgeleverd.
Het hof oordeelde dat de bloemhandel (de opdrachtgever) moest bewijzen dat de emballage niet aan hem was afgeleverd. Het is natuurlijk moeilijk om te bewijzen dat iets niet is gebeurd en de bloemhandel slaagt dan ook niet in zijn bewijsopdracht. Zijn vordering werd afgewezen en tegen dit oordeel stelt hij cassatieberoep in.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep onder verwijzing naar de conclusie van de Procureur-Generaal. Omdat sprake is van grensoverschrijdend wegvervoer is de CMR van toepassing (art. 1 CMR). Op grond van art. 17 CMR is de vervoerder aansprakelijk voor schade, verlies of vertraging. Van overmacht is zelden sprake. De vervoerder is dus snel aansprakelijk (zie mijn blog van 1 mei 2015 over wegvervoerdersaansprakelijkheid). Daar staat tegenover dat de rechthebbende snel aan de bel moet trekken. Uiterlijk zichtbare schades of verliezen moeten op de dag van aflevering aan de vervoerder worden gemeld en uiterlijk onzichtbare binnen zeven dagen. Trekt de rechthebbende niet tijdig aan de bel, dan wordt hij geacht de goederen te hebben ontvangen tenzij hij bewijs van het tegendeel levert (art. 30 lid 1 CMR).
De bloemhandel en vervoerder hadden kennelijk afgesproken dat de emballage terug naar Nederland zou worden vervoerd. Daarmee kwam een zelfstandige door de CMR beheerste vervoerovereenkomst met betrekking tot de emballage tot stand. De bloemhandel had niet binnen de in art. 30 lid 1 CMR bepaalde termijnen geklaagd dat de emballage niet aan hem was afgeleverd. Het oordeel van het hof dat de bloemhandel moest bewijzen dat de emballage niet aan hem was afgeleverd was dus juist.
De les van dit arrest is dat ladingbelanghebbenden op de dag van aflevering van de goederen moeten onderzoeken of alles is afgeleverd. Deze verplichting geldt ook voor emballage, als deze onderwerp van de vervoerovereenkomst is. Verricht de ladingbelanghebbende geen (goed) onderzoek en klaagt hij niet tijdig over het ontbreken van de goederen, dan staat behoudens tegenbewijs vast dat deze wel aan hem zijn afgeleverd en zal hij bewijs van het tegendeel moeten leveren.