Hoge Raad 14 augustus 2015: Verjaringstermijn bij gebrekkige prestatie

Door Michiel Bilderbeek – advocaat in Ondernemingsrecht op 2015-09-14

Op 14 augustus 2015 heeft de Hoge Raad een interessant arrest gewezen over verjaringstermijnen (ECLI:NL:HR:2015:2194).

Wat is verjaring?

Het rechtsverkeer is erbij gebaat als na verloop van tijd oude kwesties niet meer opgerakeld kunnen worden. Daarom bepaalt de wet dat vorderingen na enige tijd verjaren als partijen te lang stilzitten. Deze vorderingen kunnen dan niet meer bij een rechter worden afgedwongen. Welke verjaringstermijn van toepassing is – en wanneer deze termijn aanvangt – verschilt echter per type vordering. Een juiste kwalificatie van de vordering en de toepasselijke verjaringstermijn is daarom belangrijk.

Wat speelde in het arrest?

Partij A en partij B hebben een mondelinge afspraak gemaakt voor de verkoop van twee naast elkaar gelegen percelen grond. Een van deze percelen wordt vervolgens door partij A via een notariële akte aan partij B geleverd. Het andere perceel wordt in deze akte niet overgedragen. Na verloop van tijd vordert partij B dat partij A het tweede perceel moet overdragen.

Hoe zit het juridisch gezien?

Als gezegd zijn op verschillende vorderingen verschillende verjaringstermijnen van toepassing. In het onderhavige geval ging het om de kwalificatie van de door partij B ingestelde vordering en bijbehorende verjaringsregeling. Dat kon de verjaringsregeling betreffen die geldt voor een vordering tot nakoming (artikel 3:307 BW) of de verjaringsregeling die geldt voor een vordering tot herstel van een tekortkoming (artikel 3:311 BW). Het verschil tussen deze typen van verjaringsregelingen is het moment waarop de verjaringstermijn gaat lopen.

Ik zal dit met een voorbeeld toelichten:

Een vordering tot nakoming verjaart 5 jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. Stel dat partij A op 1 januari 2015 10 euro aan partij B moet betalen, maar dat nalaat. Partij B kan dan na 1 januari 2020 geen vordering meer tot betaling van de 10 euro instellen.

Een vordering tot herstel verjaart echter pas 5 jaar nadat de schuldeiser bekend is geworden met de tekortkoming die hersteld moet worden.  Stel dat partij A op 1 januari 2015 10 euro aan partij B moet betalen, maar slechts 1 euro heeft betaald. Als partij B deze fout op 1 februari 2015 ontdekt bij het lezen van zijn bankrekeningafschriften, heeft hij tot 1 februari 2020 om een vordering tot betaling van het restant van 9 euro in te stellen.

De voorliggende vraag in het arrest was hoe het achterwege laten van de levering van het tweede perceel gekwalificeerd moest worden. Was de levering in het geheel achterwege gelaten (en dus: was niet nagekomen) of was de ‘halve’ levering een tekortkoming in de nakoming (die hersteld moest worden)?

Oordeel hof en oordeel Hoge Raad

Volgens het hof was sprake van twee verbintenissen, namelijk één verplichting tot verkoop en levering van perceel 1 en één verplichting tot verkoop en levering van perceel 2. Dat perceel 2 niet was geleverd betrof daarom – volgens het hof – een niet nagekomen verplichting waardoor de verjaringstermijn van vijf jaar – die aanving zodra de grond moest worden geleverd – van toepassing was (artikel 3:307 BW). Deze termijn was reeds verlopen, dus de vordering was verjaard.

De Hoge Raad oordeelde echter dat voor de kwalificatie van de juiste verjaringstermijn gekeken moet worden naar welke (en hoeveel) verbintenissen daadwerkelijk voortvloeien uit de overeenkomst. In dit geval waren er geen aparte verbintenissen voor de individuele verkoop en levering van twee losse percelen, maar was er één verbintenis die strekte tot verkoop en levering van de twee percelen tezamen. Dat kan alleen anders zijn als in de overeenkomst “zo uiteenlopende bedingen zijn overeengekomen, zoals met betrekking tot de datum van overdracht, dat van afzonderlijke verbintenissen gesproken moet worden”,  aldus de Hoge Raad.

Omdat partij A slechts één perceel had geleverd, was sprake van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis. Daarom was de verjaringsregel voor herstel van toepassing in plaats van de verjaringsregel voor nakoming. Omdat de verjaringstermijn bij een vordering tot herstel pas ingaat als de schuldeiser bekend is geworden met het gebrek was de vordering nog niet verjaard (volgens 3:311 BW).

Conclusie

Dit arrest kan gevolgen hebben voor de algemene rechtspraktijk. Tot voor kort werd algemeen aangenomen dat de verjaring van vorderingen terzake verbintenissen die uit één overeenkomst voortvloeien per verbintenis moet worden vastgesteld. Dat betekende dat als één verbintenis niet werd nagekomen de verjaringstermijn aanving op het moment van opeisbaarheid (artikel 3:307 BW). Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt echter dat in dergelijke gevallen de verjaringstermijn kan aanvangen op het moment waarop de schuldeiser bekend is met de tekortkoming. De verjaringstermijn zal dan vaak later aanvangen. Het zal dan gaan om verplichtingen die middels een enkele (rechts)handeling kunnen worden verricht; die ‘bij elkaar’ horen. In de rechtspraak zal moeten blijken in welke gevallen sprake is van een dergelijke ‘samenbundeling’ van verbintenissen.

Dit is ook van belang voor de zogenoemde klachtplicht van artikel 6:89 BW. De klachtplicht houdt in dat de schuldeiser op een gebrekkige prestatie geen beroep kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Het is daarbij – net zoals bij verjaring – relevant of een prestatie helemaal niet of juist gedeeltelijk niet is nagekomen. Als in het geheel niet is nagekomen is artikel 6:89 BW niet van toepassing, maar als deels en dus gebrekkig is nagekomen wel. Als we het arrest van de Hoge Raad op de klachtplicht toepassen, zal de klachtplicht vaker van toepassing zijn dan voorheen werd aangenomen.

De les van het arrest is dat zorgvuldig moet worden onderzocht of gebrekkig is gepresteerd of in het geheel niet. Het antwoord op deze vraag kan van doorslaggevend belang zijn terzake de toepasselijke verjaringsregeling én voor het antwoord op de vraag of de klachtplicht van toepassing is.